Freek de Jonge is in zijn autobiografie beland bij de jaren zestig: ‘We moesten de kampioen van Nederland worden. Dus ja, die anderen moesten kapot’
In het derde deel van zijn autobiografische schetsen bespreekt Freek de Jonge zijn jaren zestig, waarin hij uiteindelijk doorbreekt als cabaretier. Hij schrijft vanuit zijn geheugen, en anders is er nog de fantasie.
Jan Tromp 4 januari 2024
Goedbeschouwd is Freek de Jonge twee keer doorgebroken in zijn rusteloze streven om gehoord te worden. De eerste keer was hij 13, dat is nu 66 jaar geleden. Hij zat voor de tweede keer in de eerste klas van het Zaanlands Lyceum en er was op de eerste zaterdag van maart 1958 een feestavond georganiseerd, een soort talentenjacht met bal na. ‘Ik geef mijzelf op bij een commissie uit de schoolvereniging. De commissie vraagt mij: wat ga je doen? En dan spreek ik de woorden: ik ben de conferencier. De commissieleden weten niet waarover het gaat.’
We zitten in de werkkamer van het ruime huis dat Hella en hij al sinds 1978 in Muiderberg bewonen en Freek vertelt: ‘Ik zei tegen de commissieleden: ik kan niks. Ik kan niet goochelen, ik kan niet zingen, ik kan niet accordeon spelen. Ik wil de dingen aan elkaar praten. Dat is wat ik kan. De commissie moest zich beraden en toen was het goed.’
Een avond lang deed de 13-jarige Freek de aan- en afkondigingen. Hij kwam op, maakte een armgebaar naar links – en dan nu onze goochelaar Pierewitz – en dan kwam Pierewitz van de andere kant uit de coulissen. Slapstick. De zaal plat. Hij kende een paar liedjes van zijn broer die op een kamp van de NCRV was geweest: Johanna telde zeventien jaren en was een aardig ding. Maar had op ’t gebied van de liefde nog totaal geen erva-ríng. Dat zingzegde hij dan. Zaal plat. De Typhoon, dagblad voor de Zaanstreek, schreef op maandag 3 maart: ‘In de eerste plaats willen wij een compliment maken voor Freek de Jonge, levendig, met kostelijke mimiek en grapjes.’
Freek de Jonge nu: ‘Het kwam op mij over als een openbaring, als iets van boven. Ik had amper aanzet om het te willen, ik had er totaal niet op gestudeerd. Maar ik zag dat het publiek mij accepteerde zoals ik was. Dat was geweldig.’
Het schrijven gaat hem makkelijk af
Over die avond heeft hij geschreven aan het eind van Reikhalzend verlangen uit 2017.Dat is het tweede deel van uiteindelijk vijf autobiografische schetsen, die beginnen bij de roeping van zijn grootvader, een gelovige veldarbeider, die dan de getuigenis volgen van zijn zachtmoedige domineesvader en uitlopen op zijn eigen openbaring, als cabaretier. In al die levens is een vraag de constante: wat wil ik zeggen en waarom?
Als het zomer wordt, in juni, verschijnt deel 3, De Zeeuwse jaren (1961-1969). Hij schrijft over de verlegen adolescent, de gesjeesde student en de aanstormende cabaretier. Het schrijven gaat hem makkelijk af, vindt hij. Niet aus einem guss, dat niet. ‘Wat voor mijn schrijven heel belangrijk is, is de klank van de tekst. Ik lees het voor aan mensen, een zaal van tachtig man. Pas dan gaat het voor mij leven. Die mensen in de zaal vormen letterlijk en figuurlijk mijn klankbord. Dan hoor ik precies of het goed is of niet. Dat is nu eenmaal mijn talent.’
Hij heeft een vaste meelezer, Peter Dicker, neerlandicus en ooit hoofdredacteur van het Antilliaanse dagblad Amigoe. ‘We zitten tegenover elkaar, we schuiven een werkwoord naar achteren, halen een plaatsbepaling naar voren. We hebben een prettige band.’ Als Dicker opmerkt dat deze of gene alinea weinig toevoegt, mag Freek er graag op wijzen dat in de voortgang van het verhaal de alinea van wezenlijk belang zal blijken te zijn. ‘Ik vind het niet mijn taak mij snel gewonnen te geven. Dan kun je net zo goed een ander jouw tekst laten schrijven.’
Hij werkt al ruim een jaar aan het boek, zij het met een interval van enige maanden vanwege een vertrouwd ongemak van de ouder wordende man. De prostaat. Iets preciezer: een indrukwekkende uitvergroting van de prostaat, waarna de dokter er de kaasschaaf overheen moest halen. Hij zag ertegenop als tegen een muur, hij heeft het lang uitgesteld, er kwam tussentijds ook nog een katheter aan te pas (‘Dat was een spektakelstuk, dat begrijp je wel’), maar uiteindelijk was het minder pijnlijk dan gedacht.
En het heeft enorm geholpen! Ook heeft het bijgedragen aan nieuwe bescheidenheid: ‘De man wandelt tot zijn 70ste fluitend door het leven en begint bij het eerste prostaatprobleem te piepen. Het is natuurlijk de ongelijkheid die in de schepping zit, maar als je bedenkt dat het ongemak van de ongesteldheid al op 12-jarige leeftijd zich aandient, ga je toch anders naar vrouwen kijken.’ Beleefder? ‘Ik dacht het wel.’
Hij schrijft vanuit zijn geheugen en waar er gaten vallen, schiet de fantasie te hulp. ‘Ik ben gewoon bij mijn vader op bezoek. Hij treedt in mij, zal ik maar zeggen. Van daaruit beleef ik de tijd. Ik geniet ervan.’ Voor De Zeeuwse jaren heeft hij één, indrukwekkende, bron: zeven, misschien wel acht notitieboekjes waarin zijn vader in sierlijke letters en met de vulpen zijn zondagse preken nummerde, vanaf 1941 tot aan zijn dood in 1968. Nauwgezet: plaats, datum, Bijbelboek met vermelding van hoofdstuk en verzen. Bij elkaar 3.544 genummerde preken, 3.544 pogingen tot eenwording met de Heer.
Wahrheit und Dichtung
Geheugen en fantasie als voeding van schetsen die pretenderen de geschiedenis te beschrijven – kan dat wel? Goethe deed aan Wahrheit und Dichtung in zijn autobiografie ‘en Connie Palmen paste hetzelfde procedé toe in IM’, vult Freek aan. ‘Truman Capote deed het in In Cold Blood. Dat fantaseren is een bijdrage aan de sfeer van een verhaal. Maak het niet te groot. Ik kleed het verhaal aan, ik maak het niet per se mooier, wel completer. Zie het als componeren. Er komen dingen bij, er gaan vanzelf dingen af en dan ontstaat er een verhaal dat als het goed is de lezer meeneemt. Gerard Reve vond de werkelijkheid onbruikbaar, hij zei: ‘Waar gebeurd is geen excuus.’’
Dit jaar wordt Freek de Jonge 80, op 30 augustus. Er komt behalve het boek een nieuw theaterprogramma aan. Het einde is nog ver weg; het begin, de talentenjacht op het Zaans Lyceum, ligt al bijna zeventig jaar achter hem. In De Zeeuwse jaren komt ook het tweede moment van doorbreken aan de orde. Dat was op 28 juni 1969 op pagina 31 van de zaterdagse Volkskrant. De Jonge, toen 24, vormde met Bram Vermeulen, 22, nog amper een jaar het cabaretduo Neerlands Hoop in Bange Dagen en de twee gaven een interview aan de krant dat verscheen onder de brutale kop ‘We weten dat we goed zijn’.
Het verhaal hielp de jonge snaken van Neerlands Hoop aan een imago. En aan een toekomst. Menig coryfee kreeg een veeg uit de pan: ‘Herman van Veen is al zó ontzettend verpest dat hij het applaus als opvulling van zijn programma gaat gebruiken.’ En: ‘Ramses Shaffy zong drie jaar geleden dat het zo stil is in Amsterdam. Hij zingt nog steeds dat het zo stil is in Amsterdam.’ Conclusie: ‘Wij vormen een unieke combinatie van ijver en inventiviteit. De meeste artiesten zijn ontzettend dom.’ Gerard Paques was de interviewer. Hij had een zachte stem en sprak niet tegen. Hij kon zich klein houden en intussen zuigende vraagjes stellen. Dat was betrekkelijk nieuw voor die tijd. Freek: ‘Dat interview heeft ons achtervolgd. We lieten ons ontzettend pedant uit over collega’s. We wilden, denk ik, Gerard Paques een plezier doen en we spraken vrijuit. Het was nog niet de tijd waarin mensen tegenover journalisten erg op hun woorden letten.’
Het karakter van Bram Vermeulen
Los daarvan was er het karakter van Bram Vermeulen, die als voormalig topsporter wist dat er maar één uitslag bestond: winnen. ‘Bram had een ijzeren vertrouwen in mij. Het zou goed komen met onze voorstellingen en ik vertrouwde Bram zonder reserve. Maar of we onszelf helemaal vertrouwden… Zo maakten we elkaar gek. En groot.’ Vier weken speelden ze in het heringerichte Shaffy Theater in Amsterdam. De stoelen waren niet aan te slepen.
Freek: ‘We moesten bewerkstelligen dat we kampioen van Nederland werden. Dus ja, die anderen konden er niks van. Die moesten eronder. Die moesten kapot. Echt waar. Tot op de dag van vandaag ben ik met dat gevoel behept. Zo van: ach ja, die anderen, best leuk, ze komen een aardig eind, maar ze missen precies dat waar het om gaat.
‘Dat interview was het bekendmaken dat wij bestonden aan een heel grote groep mensen die precies ons publiek vormden. We hadden het geluk dat we op een bepaalde manier waarmaakten wat we riepen. Maar niettemin. Ik heb een keer in het donker van de avond in de brievenbus van topactrice Ina van Faassen een briefje naar binnen geschoven. Met verontschuldigingen. Nee, ik ga niet herhalen wat ik over haar gezegd had. Het was schandalig.’
Toen ze begonnen, in 1968, kenden ze optredens die in de woorden van Freek ‘nog behoorlijk slecht’ waren. In november van dat jaar deden ze mee aan Cameretten, cabaretfestival voor beginners. Ze wisten dat ze zouden winnen. Don Quishocking won, met onder anderen George Groot, Fred Florusse en Jacques Klöters. Neerlands Hoop werd vijfde. Maar toch, zegt Freek, na Cameretten was opeens de vorm daar.
Vorm – het is een geheimzinnig ding. Hij citeert zijn beste vriend Maarten Jan: ‘Omdat wij mensen zijn en dus beperkt, scheiden wij om de zin der dingen te vinden het waargenomene in vorm en inhoud. Pas vorm geeft inhoud betekenis. Daarop berust de magie van het begrijpen. Wordt de vorm cliché, verliest het ding zijn betovering, verliest de inhoud zijn magie en daarmee zijn betekenis.’
Freek de Jonge: ‘Op het moment waarop iets zijn vorm vindt, gebeurt er een wonder. Dan wordt het groot. Mijn vader met zijn zeggingskracht als predikant draait op een zeker moment de zandloper om. Langzaam gaat de magie van het woord over op mij. Mijn vader gaat dood, ik neem het stokje over.’
Freek de Jonge: De Zeeuwse jaren, 1961-1969. Atlas Contact, juni.