1951 – 1962 Zaandam
‘Als ik in Zaandam was gebleven, zou ik een heel ander soort komiek zijn geworden’
‘Hier die bal, Frekie!’, gilde een van de voorhoedespelers. Ik trapte de bal zo hard als ik kon naar voren. Gloeiend van trots. Ze kenden mijn naam, ik hoorde erbij. We maakten gelijk 1-1. De wedstrijd duurde een eeuwigheid. Aan dit genot kwam geen eind.
(Zaansch Veem, 1987)
Op donderdagmiddag laat Freek de Jonge zich ophalen op Sportpark Middenmeer, zijn eigen kinderparadijs in Amsterdam-Oost.
Maarten de Vos, de vroegere sportjournalist en voetbalmakelaar, heeft hierover een boekje geschreven onder de titel Tussen de benen. Het betreft een tweewekelijks samenzijn van mannen die het voetballen niet kunnen laten.
Hoofdstuk 2 is in zijn geheel gewijd aan Freek de Jonge. Over hem en deze voetbalpotjes schrijft De Vos: ‘Freek ervaart het als een warm bad. Je weet dat het een kinderspeeltuin is, maar in de paar jaar dat je leeft, zijn het die ervaringen die je in staat stellen de meer serieuze zaken aan te pakken.’
Wat ze op maandag- en donderdagmiddag doen heet in het jargon een rondootje. Wie voetbalt, of dat ooit deed, zal het herkennen als lummelen. Een aantal spelers staat in een vierkant en speelt elkaar de bal toe. Een of twee keer raken al naar gelang het aantal spelers. In het midden van die kring staan twee man die de bal moeten afjagen. Wat zich hier in Amsterdam-Oost afspeelt, is lummelen voor gevorderden. De grootste vernedering is een bal die tussen de benen door wordt gespeeld.
In oorsprong is het rondootje een oefenvorm voor de voetbaltraining. Maar deze Amsterdamse mannen, voornamelijk gerekruteerd uit Ajax-kring, promoveerden het rondootje tot een hoofdactiviteit. De kring begon bij oud-Ajacied Sjaak Swart en genoemde Maarten de Vos, maar breidde zich gedurende de jaren steeds verder uit. Dankzij Richard Smith, een internationaal vermaarde fysiotherapeut, kon een oplettende toeschouwer grote helden als de Italiaan Roberto Baggio en de Engelsman Bryan Robson onder de deelnemers waarnemen. Voor hen was het onderdeel van revalidatie na een blessure.
Over de kwaliteiten van Freek de Jonge als voetballer schrijft De Vos met het gepeperde vocabulaire van de sportjournalistiek: ‘Hij heeft van Koning Voetbal even weinig talent meegekregen als een pasgeboren Sahel-baby overlevingskansen heeft’.
In de loop der jaren hebben meer Bekende Nederlanders aansluiting gezocht bij de afjagers. De Vos refereert daarbij aan zanger Ben Cramer en acteur Maarten Spanjer, maar Freek de Jonge is met afstand de trouwste BN’er. Afspraken plant hij zoveel als mogelijk rond deze sessies.
Maarten de Vos: ‘Zo dominant, agressief, zelfverzekerd en brutaal de showman Freek de Jonge is, zo bescheiden was hij die eerste keer. Verlegen maar aardig. Volgens Sjaak Swart kon Freek er de eerste keer helemaal niks van. Dus Freek stond om de twee series in het midden. Maar dat stoorde hem niet. Voetballen, daarvoor was-ie niet in de weg gelegd, maar als hij in het midden stond, dan stoof-ie als een wervelwind door het vierkant. De eerste complimentjes kwamen van Sjaak Swart. Die is er al karig mee, maar hij bijt normaliter liever zijn tong af als het om een voetballer van het slag De Jonge gaat.’ Swart zei dat hij graag met De Jonge in het midden stond, want Freek joeg als geen ander.
Het vriendenboek Tussen de benen verscheen in 1988, onder meer om de vijftigste verjaardag van Sjaak Swart op te luisteren. Ruim twintig jaar later is de initiatiefnemer nog altijd van de partij. Het lichaam is niet aan de stramheid ontkomen, maar de balbehandeling is nog zo goed als onberispelijk. Wie er ook moet afjagen, Sjaak Swart niet.
Al doende moet Freek de Jonge de afgelopen twee decennia het een en ander hebben opgestoken. Hij misstaat niet echt in het clubje toffe routiniers, al staat hij in ruime mate in het midden. De motoriek is nog typerender dan op het toneel. Het blikveld verandert razendsnel en in schokjes, terwijl hij de bal volgt die als in een flipperkast heen en weer schiet. Freek de Jonge heeft namelijk een lui oog. Het defect aan zijn rechteroog werd vastgesteld in Workum, waar hij op zeker moment niet kon onderscheiden dat een grasveld overging in kroos. Zijn blikveld is, ondanks de bril, beperkt en dat moet hij dus met een snelle draai van het hoofd compenseren. Het heeft in combinatie met zijn karakteristieke kop een slapstickachtig effect, dat hij in het theater ten volle uitbuit.
Voetbal en bril komen ook geregeld aan de orde in Zaansch Veem, de gefictionaliseerde jeugdherinneringen, waarmee Freek de Jonge in 1987 zijn literaire loopbaan begon. Het is een christelijke variant op Kees de Jongen, het boek waarin sociaal-democraat Theo Thijssen in 1923 de bonte denkwereld van een ernstige jongen uit Amsterdam beschreef.
‘Ik ben ook een serieus jongetje, altijd gebleven. En een pleaser, net als Kees. In de smaak vallen bij grote mensen, dat was mijn lust en mijn leven.’
In Zaansch Veem heeft Freek de Jonge de jaren rond zijn elfde geromantiseerd en uitvergroot, een manier om dichter bij zijn eigen werkelijkheid te komen. ‘En wat is er mooier dan je eigen geschiedenis naar je hand zetten?’
Van Zaansch Veem werden 100.000 exemplaren verkocht. Het is met afstand zijn succesvolste boek. In Zaandam moet het met de Bijbel en de Koran zelfs tot de meest gelezen boeken behoren, getuige de reacties deze donderdagmiddag.
Nadat Freek de Jonge zijn voetbalplunje heeft verruild voor een beige broek, een beige colbert en witte schoenen, rijden we eerst naar de Zaanse Schans, waar het verleden een toeristische attractie is geworden. De zon schijnt maar weer eens.
Hier in Zaandam is alles anders. Zij kennen mij niet, ik ken hen niet. Het zijn waarschijnlijk allemaal heidenen. Veel kans mij in het hiernamaals weer te ontmoeten, geef ik ze niet.
(Zaansch Veem)
Freek de Jonge was zeven jaar toen het gezin De Jonge in Zaandam arriveerde. Hij was een boerenpummeltje dat, pleaser als hij was, zijn Fries snel omzette in zangerig Zaans. De jaren vijftig waren begonnen, de welvaart maakte haar opwachting en de Zaanse Schans was een van de eerste tekenen van opkomend toerisme.
Eerste halte is het Zaans Museum. Hier hangt het schilderij Stiers Wreedheid uit 1647, toegeschreven aan Willem Heijndricksz Tetroe. Daarop wordt een hoogzwangere vrouw hoog opgeworpen door een dolle stier. Het is de verbeelding van een in de Zaanstreek legendarisch verhaal. De stier op het schilderij, geschrokken van een vlieger, rukt zich los om jacht te maken op de verantwoordelijke kinderen. Tevergeefs probeert de boer zijn stier in bedwang te houden. Hij raakt zwaar gewond. Daarna neemt de stier zijn echtgenote op de horens, waarbij haar buik wordt opengereten.
Vader, moeder en hun negen maanden oud kind werden begraven in de Westzijderkerk, die daarom in de volksmond de Bullekerk ging heten. Andries de Jonge werd in 1951 als dominee aan deze kerk verbonden.
De Bullekerk is ons eerste reisdoel, nadat we eerst tevergeefs op zoek waren geweest naar zaal De Wadden. In dat houten gebouw werd de cabaretier Freek de Jonge geboren. Hij verzorgde er, twaalf of dertien jaar oud, zijn eerste optreden als onderdeel van de aspirantenfuif voor de jongste leerlingen van het Zaans Lyceum.
Omdat hij niets kon, maar wel alles wilde, werd Freek aangewezen als de conferencier die de avond aan elkaar moest praten. Hij had vijftig moppen uit de bladen De Lach en Panorama tot zijn beschikking en twee liedjes die broer Govert zich van een NCSV-kamp herinnerde. Een daarvan was Johanna, meisje voor halve dagen, het andere Adam Adam kiele kiele Adam. Cees de Lange, een conferencier van vlak na de oorlog, was zijn grote voorbeeld.
‘Ik kreeg de zaal volledig plat, een onwaarschijnlijke triomf was het. Niet alleen in mijn eigen herinnering, maar ook van anderen die ik er over sprak. Het was een euforie waarin ik nog weken heb verkeerd en het was ook het moment dat ik besefte dat ik die kant op moest, misschien wel omdat ik nog niet precies wist wat ik wilde.’
Het orgel laat zijn machtige tonen door de Westzijderkerk daveren. We klimmen naar boven langs de wankele, in Zaansch Veem beschreven trap. En kijk, daar zit de dominee. Hij krijgt orgelles. Alsof ze geen tijd kunnen verspillen beginnen Freek en de dominee onmiddellijk een gesprek over wat zich bevindt tussen hemel en aarde. De conferencier heeft daarover niet zulke vastomlijnde ideeën als de voorganger, maar kan evenmin leven met de gedachte dat het loze ruimte is. ‘Anders zouden we robotten zijn.’
‘Daarom ben ik zo blij met jou’, antwoordt de dominee.
Als we het trapje naar de begane grond afdalen zegt Freek de Jonge dat het niet zozeer de teloorgang van de kerk is, die hem zorgen baart. Het is de platte tijdgeest die elke gedachte in die richting van spiritueel leven smoort.
Standjes waren gelukkig schaars omdat vader meestal moest lachen als we iets hadden uitgespookt en moeder niet kon geloven dat wij kattenkwaad hadden uitgehaald. Dan zouden we wel door anderen zijn opgestookt, was haar mening. Ze waarschuwde ons keer op keer voor slechte vrienden. (Zaansch Veem)
Er was het gezin De Jonge een mooie pastorie beloofd bij de overstap naar Zaandam, maar de eerste jaren zaten ze in een huis aan de Parkstraat, pal naast de kerk. Ratten waren er nooit ver weg en de achterburen moesten nog van hun ontlasting worden verlost door een strontschuit. De nieuwe tijd was nog niet overal aangebroken. Maar de grootste kwelling was het vocht in huis. Toen ze na vier weken terugkeerden van vakantie zaten de boeken van Andries de Jonge onder de schimmel. Dat was weinig minder dan een ramp.
We lopen een klein stuk de steeg in, waar Govert de bekende melodie uit de film High Noon liet galmen en waar de broers samen met vriend Teun Grootenbroer nog maar eens een circus begonnen – naar waarheid opgetekende herinneringen in Zaansch Veem.
Aan de andere kant van de kerk werd gevoetbald op het grote plein en weerklonk eens op een Eerste Paasdag bij wijze van protest Rock around the clock uit een geopend raam. Daar diende de nieuwe tijd zich dus wel aan, maar niemand had er nog besef van.
Tot 1959 woonde het gezin De Jonge aan de Parkstraat. Het ongemak werd daarna meer dan goedgemaakt met de luxe in de Nicolaas Maesstraat, een mooi huis in de Schildersbuurt. ‘Neergezet door meneer Dekker van houthandel Dekker.’
Dat is een veelzeggende opmerking tijdens ons autoritje door Zaandam. Het bezoek is een feest van herkenning. Dat begint met de voetbalvelden van KFC, waar het succesverhaal van AZ begon. Freek de Jonge kan daarna ook feilloos de panden aanwijzen waarin vroeger Wastora zat, de succesvolle winkelketen van de gebroeders Molenaar, door wie AZ voor de eerste keer naar de landstitel werd gefinancierd.
Zo gaat het maar door: hier woonde een melkboer die De Dood heette. Daar woonden de gebroeders De Wit, neven van kruidenier Simon de Wit. Goede voetballers. Janne bleef zijn levenlang amateur, Monne werd prof bij toen nog eredivisionist Telstar.
Hier woonde burgemeester Thomassen voordat hij naar Enschede vertrok. Daar woonde Albert Heijn voordat hij naar Heiloo vertrok. Daar aan de Provinciale Weg was de garage waar Freek in 1958 Essoplaten van Nederlandse profclubs bemachtigde.
Hier aan de Westzijde was het kantoor van De Typhoon, de regionale krant, waar ’s zomers de uitslagen van de Tour de France voor het raam werden opgehangen. ‘Heb ik nog eens, staande op de trappers, geprobeerd een nieuwe aflevering van de strip Kick Wilstra te lezen. Ben ik tegen iemand aangereden en daar in dat pand, waarin vroeger een sigarenwinkel zat, werd ik daarna binnengedragen.’
Als ik verbaasd opmerk dat zijn Zaanse jeugd zo goed geordend ligt opgeslagen in zijn herinnering, zegt hij: ‘Ik geloof niet dat ik aan de normale wetten van het geheugen voldoe.’
In een wirwar van eenrichtingsverkeer is het even zoeken naar de Klaas Katerstraat, naar de eerste schoolherinneringen. De Klaas Katerschool heeft plaatsgemaakt voor Fluxus en herbergt de beeldende kunst en de stoere vrouwen die je bij een gemeentelijke kunstinstelling als deze mag verwachten. Ze hebben allemaal Zaansch Veem gelezen of nemen zich dat ter plekke voor.
Het gebouw draagt alle kenmerken van een lagere school. De ruiten in de deuren zijn op volwassen ooghoogte en de toiletten voor kleine mensen hanteerbaar. Het plein heeft nog altijd de ruimtelijke sensatie van de vrije woensdagmiddag.
De Klaas Katerschool lag niet bepaald naast de deur van Parkstraat 6, maar was wel hervormd en dat gaf de doorslag. Achter de Bullekerk was een openbare basisschool gevestigd, maar in de verzuilde samenleving van de jaren vijftig was dat geen optie. Met het Ruyterveer moest Freek de Jonge dus elke schooldag de Zaan oversteken, de machtige rivier die de stad een onverwachte glans geeft.
Vanaf de vierde klas werd onderwijs een bron van zorg. Hijzelf herleidt dat tot meneer Winkler, de onderwijzer van de vijfde klas. Freek de Jonge had een tekening gemaakt, eentje waarop hij zelf behoorlijk trots was. De meester stak de tekening triomfantelijk in de hoogte om de voltallige klas te laten zien hoe het dus niet moest. Het trof hem diep in zijn ziel. ‘Dat heeft me wel een paar jaar achteruit geworpen in mijn ontwikkeling.’
Hij werd er recalcitrant van. ‘Concentratie van anderen verzieken, bijdehante opmerkingen maken.’ En de leraren deden niets anders dan dat gedrag stevig de kop indrukken.
In de zesde klas kwam hij terecht bij meneer Hendriks. De problemen hielden aan. ‘Ik begon uit te zoeken wie ik was en waar de anderen mee bezig waren.’ Meneer Hendriks bestrafte die zoektocht met harde hand.
Op de middelbare school, met al haar verschillende leraren en nog zonder het mentorsysteem, was van persoonlijke begeleiding geen sprake meer. ‘Geen leraar die volgens het Kees de Jongen-principe dacht. Geen leraar die zich bij wijze van spreken afvroeg wie toch die bijzondere jongen links vooraan in de klas was.’
In de brugklas van het Zaanlands Lyceum bleef hij twee keer zitten en werd hij gedwongen zijn pogingen om een middelbare schooldiploma te bemachtigen op de kort te voren gestichte Christelijke HBS voort te zetten. In de tweede ging het daar opnieuw mis. Freek de Jonge herinnert zich de reactie van zijn ouders als liefdevol en geduldig. Ook de derde klas zou hij doubleren. Vader en moeder, die al wisten dat hij zou blijven zitten, zagen hun zoon hoopvol gestemd naar school gaan op de ochtend van de uitslag. ‘Hun hart brak.’
Er kwam iemand de trap op gestommeld. Ik keek om en zag een man in een witte overall. Hij had een bril op, zwart achterover gekamd haar en een ruige snor. Ik herkende hem onmiddellijk van de foto uit De Typhoon, Karel Appel! (Zaansch Veem)
Architect Karel Sijmons, schoonvader van Jan Cremer, gold vijftig jaar geleden als een vernieuwer, vooral in zijn ontwerpen van kerkgebouwen. De Paaskerk in Zaandam is van zijn hand, maar de tijdgeest is niet genadig voor zijn werk. Het is een hermetisch gebouw, beton in kaarsrechte lijnen gegoten. Het zou net zo goed een parkeergarage kunnen zijn, een indruk die wordt versterkt door een doorgaande weg waarvan Freek de Jonge in een bruuske beweging de Mercedes moet losrukken. Anders waren we de Paaskerk zomaar voorbij gestoven.
De Paaskerk speelt een centrale rol in Zaansch Veem. Het busje waarmee Freek de Jonge collecteert voor de bouw van de kerk, loopt als een rode draad door de herinneringen. In de laatste hoofdstukken, als de kerk eenmaal gereed is, plaatst hij zich midden in een kwestie die protestants Zaandam vijftig jaar geleden in de greep had.
Schilder Karel Appel had in opdracht van de architect het scheppingsverhaal op de kerkramen verbeeld. Uit eigen beweging had hij met zijn verfkwast de tekst ‘De ganse schepping wacht met reikhalzend verlangen op het openbaar worden der zonen Gods’ op een witte muur aangebracht. In Zaansch Veem is Freek de Jonge daarvan getuige. Voor hem is het een sensationele daad, de aankondiging van een nieuwe tijd.
Architect Sijmons had, vernieuwer als hij was, om die reden de nog onbekende Appel die opdracht verleend. Protestants Zaandam was echter nog niet klaar voor de nieuwe tijd en dominee Van Petegem, collega van Andries de Jonge, liet de tekst weer onder de witte verf verdwijnen. Als het aan Van Petegem had gelegen, zou Anton Pieck de ramen beschilderd hebben en was de muur vermoedelijk ook gewoon wit gebleven.
We lopen een paar keer om het gebouw heen en rammelen tevergeefs aan gesloten deuren. In 2005 is de Paaskerk overgenomen door de Vrije Evangelische Gemeente, anders was ze vermoedelijk tegen de vlakte gegaan voor woningbouw.
De snelheid waarmee hij schilderde, was nu adembenemend. Appel wekte de indruk dat het hem niets meer kon schelen of het wel of niet netjes was. Hier was meer aan de hand dan de juffrouw of de meester behagen, begreep ik uit de woestheid waarmee Karel de kwast indoopte en de verf als het ware tegen het witte stucwerk kwakte.
(Zaansch Veem)
Karel Appel is in Zaansch Veem een deus ex machina die de kleine Freek de Jonge uit zijn aarzelend en angstig bestaan verlost en hem het culturele pad op schopt. Maar zo ging het in werkelijkheid helemaal niet. Appels credo ‘Ik rotzooi maar wat an’ heette bij hem ‘een beetje aankloten’ en leidde tot niets.
Amsterdam lag praktisch naast de deur, maar hij kwam er zelden of nooit. ‘Ik was gewoon lui en slordig. Als ik in Zaandam was gebleven, zou ik een heel ander soort komiek zijn geworden, een soort André van Duin.’