Holocaust Memorial Day-lezing 2019 – volledige tekst

Aan de vooravond van de Holocaust Memorial Day-lezing die Hella in de Bullekerk in Zaandam zou houden, overleed Hella’s vader Eli Asser. Ze besloot om de lezing tóch te houden. Hierbij de volledige tekst.

4 mei 1970.

‘Ga de kamer uit! Naar boven! Zonder eten, weg.’
Ik wist meestal niet wat ik misdaan had, maar ik kon verdwijnen. Had ik door mijn vaders grapjes heen gepraat? Was ik te onrustig geweest?
‘Je kan naar beneden komen als je sorry hebt gezegd.’
Sorry, sorry voor alles wat ik niet gedaan heb. Ik was de hond met de staart tussen zijn poten.

Op 4 mei was er altijd ruzie en die liep op naarmate de dag vorderde. Krijsende stemmen door het huis. Ik probeerde er aan te ontkomen. Ik kroop in een hoekje, het alkoof in de werkkamer van mijn vader. Ik staarde over het Binnen IJ, in de hoop dat die gruwelijke spanning zou verdwijnen.
Ook al woonde ik niet meer thuis, toch voelde ik me elk jaar verplicht om die dag bij mijn ouders te zijn. Er was een vreemde aantrekkingskracht om samen met hen te lijden. Hun verdriet te delen. Maar troosten kon ik ze niet.

Op 4 mei om acht uur kwam ieder jaar weer alle ellende bij elkaar.
In twee minuten stilte.
Eén seconde voor je tante. Eén seconde voor je oom. Eén seconde voor je oma.
Zo vulde ik 120 seconden in.
Weer zat ik ineengekropen in dat hoekje, zelfs nu ik niet thuis woonde, naar de boten op het binnen IJ te turen. Ik stopte mijn vingers in mijn oren om het geschreeuw uit de woonkamer niet te hoeven horen.
‘Waar ben je? Kom naar beneden! Zit je in de werkkamer van je vader? Hoe durf je! Zeg sorry.’
Het maakte me wanhopig. Ik woonde niet meer in dit huis. Eigenlijk woonde ik nergens. Wel had ik een vriend. Een man.
Ik rende naar buiten, iets voor achten. Precies om acht uur stond ik in de hal van het Centraal Station. Mensen liepen gewoon door. Links. Rechts. Nauwelijks stilte. Een grote stationsklok, met grote zwarte wijzers. Een telefooncel. Ik kon gewoon bewegen om acht uur. Ik pakte de telefoon en belde mijn vriend, die bij zijn moeder was.
Tik-tik, seconden gingen door. Eén voor mijn oma. Eén voor mijn moeder. Eén voor mijn vader.
‘Hallo’, de stem van mijn vriend. Tranen rolden over mijn wangen.
Eén traan voor mijn tante. Eén traan voor mijn oom. Eén traan voor mijn oma.
‘Waar ben je?’
‘Op het Centraal Station.’
De zwarte wijzer tikte verder.
‘Ik ben bij mijn ouders weggelopen.’
Mensen gingen weer lopen, treinen zetten zich in beweging, de twee minuten waren voorbij.
‘Pak de trein en kom naar me toe.’
Het was chaos in mijn hoofd. Ik had mijn ouders laten zitten met al hun ellende, ik voelde me schuldig.
Schuldig dat ik ergens naartoe zou gaan waar het beter was, schuldig dat ik ze zou verraden.
Ik nam de trein naar mijn geliefde. Naar die warme witte coltrui, naar die zalige handen die mij konden troosten. Naar mijn vriend die mijn verdriet van mijn wangen kon aflikken. Bij hem zou ik me veilig voelen.
Ik kwam bij zijn familie als een verward fladderend vogeltje. Hij nam me in zijn armen, maar liet me weer los en zette me midden in de kamer bij zijn moeder. Er lag een groot donker damasten kleed over de tafel. Daar stonden koekjes. Overal koekjes. Hier werd aan 4 mei gedacht met koekjes.
Mijn moeder haatte damasten kleden. Ik moest eruit. Ik rende naar buiten.
Weg.
Geen zelfgebakken koekjes alstublieft mevrouw. Ik lust geen gezelligheid. Ik stik.
Mijn vriend kwam me achterna, pakte me stevig beet en nam me mee naar Amsterdam, waar hij woonde. Met de trein. Ik hield van hem, hij was lief, we zeiden niet veel. We begrepen elkaar niet. We voelden aan elkaar, zoenden en probeerden elkaar zo te begrijpen.

43 jaar later. Maart 2013.

We hadden elkaar nog altijd lief. Begrijpen zouden we elkaar nooit helemaal.
Zijn moeder was overleden op 96-jarige leeftijd. Gestorven in een geriatrische inrichting. Boos. Boos op het leven, boos op zichzelf. Ze zag niets meer. Kon geen koekjes meer bakken. Had ze ooit wel iets gezien? Had ze gezien dat haar zoon in 1970 een joods meisje de kamer mee binnen nam op 4 mei. Of beheerste toen het verdriet over de dood van haar man haar gedachten. Een dominee. Haar steun en toeverlaat, te jong gestorven.
Of dacht ze na over het gedrag van haar broers. Beiden NSB’ers. Eén in zwart uniform. De ander krantjes verspreidend met zelfgeschreven antisemitische artikelen. We hebben dit onderwerp nooit kunnen uitspreken.

Mijn moeder was inmiddels tien jaar dood. Ze was bevrijd. Had rust. Hoefde geen angsten meer te hebben. Geen gedachten.

Mijn vader was negentig. De last die hij meedroeg op zijn rug werd steeds zwaarder. Vanonder zijn alpinopet keek hij guitig omhoog. Zijn snor was vlassig. De wandelstok tikte op de stenen tegels.
Tik. Tik.
Iedere stap was er één.
We waren op weg naar het bejaardentehuis. Er bleek een plekje voor hem vrijgekomen te zijn. Hij kon daar op korte termijn zijn intrek nemen. Maar wilde hij wél of wilde hij niet?
Hij wilde wel, hij wilde niet.
We zaten in een ruime hal te wachten. Hij probeerde zijn stok aan de rugleuning van de stoel te hangen, onhandig sloeg hij ermee tegen mijn kuit.
Tik.
Het deed geen pijn. Niets deed meer pijn. Zijn stem niet. Ik hoefde niet meer bang te zijn. Mijn handen rustten op de tafel. Mijn oren stonden open.
De directrice boog zich vriendelijk naar hem toe.
Hij reageerde afwerend.
‘Sorry, maar ik ga niet naar het gesticht. Ik heb namelijk negen maanden in een psychiatrische inrichting gewerkt tijdens de oorlog.’
En weer wist hij het gesprek zo om te buigen dat iedereen gekluisterd aan zijn stoel zit. Zijn verhaal was dramatisch. Ook bij mij drongen zich tranen op. Moesten we hem hier achterlaten?
‘Ik ga niet naar het gesticht!’ herhaalde hij fel, raapte zijn wandelstok die op de grond was gevallen op en stampte er ritmisch mee op de houten vloer.
‘Mijn vrouw en ik hebben in Apeldoorn in het gesticht ondergedoken gezeten. Ze zeiden dat je daar veilig zou zijn. Dat de Duitsers daar niet zouden komen. Dat ze de patiënten met rust zouden laten. Ik was verpleger. Heb een mongool opgetild.’
Zijn woorden stokten. Hij keek om zich heen. Er waren meer bewoners de ruime hal binnen geschuifeld. Ze luisterden allemaal naar mijn vader.
‘Mijn vrouw, Eva heette ze, ze was mooi en wijs. Zij had vernomen dat de Duitsers wel zouden komen.
“We gaan weg Eli, we gaan vluchten,” had Eef aangedrongen.
Nee Eef, dat doen ze niet, ze laten ons met rust, dat hebben ze beloofd. Ze laten de patiënten met rust. Maar Eef vertrouwde het niet. We hebben de hele nacht door gepraat. Mijn beste vriend Remy.’
Weer haperde zijn stem. Zijn blik was koortsachtig. Zag hij iemand staan? Zag hij de mensen rond de tafel? Hoorde hij iemand zachtjes zijn naam noemen? Zag hij de oude dame met de opgestoken haren.
‘Remy wilde niet vluchten.
“Je laat de patiënten niet aan hun lot over. Ik ga met ze mee.”
De conversatie liep hoog op. Eef hield vol: “Ik ga vluchten.”
We hebben die hele nacht niet geslapen.
Vannacht heb ik ook niet geslapen. Alles ging door mijn hoofd. Remy, mijn vriend, hij heeft zijn hart gevolgd. Ik heb Eef gevolgd. Aan de voorkant van het gebouw kwamen de Duitsers binnen. Wij zijn aan de achterkant weggerend. Sinds kort is pas bekend wat er werkelijk met de patiënten gebeurd is. Ze zijn al in de trein vlak voor Auschwitz vergast. De Duitsers wilden geen vuile handen maken. Hadden geen zin in geschreeuw. Ik ga niet naar het gesticht.’
Hij keek in trance op. De directrice schoof haar stoel dichter naar hem toe, pakte zijn arm en zei vriendelijk: het is hier veilig.
Op de terugweg sprak ik mijn vader toe.
‘Pap, dat kan je niet maken, dat hoef je niet zo tegen de directrice te zeggen. Zij kan er niets aan doen. Zo voelt zij zich schuldig. Het personeel werkt daar heel hard en is lief voor de bewoners. We leven niet meer in oorlogstijd. Denk er over na. Je zal het er goed hebben. Jammer genoeg heb je niet veel tijd om te beslissen. Als jij niet gaat, komt er voor jou een ander.’
We zetten hem bij zijn huis af. De autodeur sloeg hij met een klap dicht. De wandelstok tikte tegen de auto klep. Tik. Tik. We wachtten tot hij de sleutel in het slot had gedraaid en zijn voordeur sloot.

Hoewel de vloerbedekking gelegd was, besloot hij in 2013 niet te gaan. Ook voor een tweede keer, drie jaar later, toen hij er volkomen van overtuigd was dat het onverantwoord werd om langer alleen te blijven wonen, trok hij zich op het allerlaatst weer terug. Opnieuw beving hem de angst dat hij in het gesticht zou sterven.
De oorlog. Die verdomde oorlog.

2019

96 jaar was hij. Hij woonde nog steeds alleen. Hij weigerde zijn huis uit te gaan. Zijn stok wachtte aan de kapstok. Veel kwam hij er niet meer mee buiten. Hij schuifelde door zijn huis. Seconden tikten voorbij.
Eén voor zijn vader. Eén voor zijn moeder. Eén voor zijn zusje. Allemaal vermoord. Hij kon ze niet loslaten.

Tot een half jaar geleden belde ik hem bijna dagelijks. Ik wilde hem niet aan zijn lot overlaten. De gesprekken waren een herhaling van stappen. Oorlog. Oorlog.
Links. Rechts.
‘Ik had weer een vreselijke nacht,’ zei hij met gebroken ochtendstem.
‘Als wij niet gevlucht waren, was jij er nooit geweest. Eef en ik. Ik begin alles door de war te halen. Verleden tijd. Tegenwoordige tijd.’
Daarna werd het stil aan de andere kant van de lijn.
‘Waar gaan jouw nachtmerries over?’
‘Over die beelden op de televisie, ik kan ze niet verdragen, die treinen uit Syrië, die vluchtende massa mensen voor het Assad regime. Die arme kinderen, ze lopen en lopen, waar kunnen ze heen. Ze hebben het koud. Niemand wil ze hebben. Zo liepen wij ook in 1943. Eef en ik. We hadden het ook koud. Houd het dan nooit op. Ik kan er niet meer tegen. Help me.’
‘Ik zal morgen bij je langskomen.’
Aangedaan staarde ik naar mijn mobiel. Beelden van graaiende uitgestrekte armen uit een treinraam dansten voor mijn ogen. Teveel mensen op een station bij de grens van Macedonië die de trein in willen. Soldaten die met geweerkolven de massa tegenhielden op een station in Turkije. Een vrouw die in paniek een kind door het raam probeerde binnen te duwen. Het jongetje krijste: Mama, mama. Zijn hand stak uit het raam, de trein reed weg, waar naartoe? Vond hij zijn moeder ooit terug?
Zoals belooft stond ik de volgende dag voor de deur.
‘Heb je vannacht beter geslapen?’ vroeg ik terwijl hij me binnenliet. Hij glimlachte en liep langzaam voor me uit. Traag schoof hij de stoel naar achteren en gebaarde me tegenover hem te gaan zitten. Zijn armen leunden op tafel. Ik legde mijn hand op de zijne.
‘Ik glij langzaam het leven uit,’ zei hij traag. Ik tilde met mijn hand zijn hand naar zijn wang. Mijn andere hand ging automatisch naar zijn andere wang. Ik voelde zijn vlezig vel. Bijna onhoorbaar fluisterde hij: ‘De wereld is veranderd. Het is misschien nog wel erger nu. Mensen die zichzelf opblazen. Auto’s die op mensen inrijden. Gifgas’
‘Laat maar los, pap, jij hebt je werk gedaan.’
De klok sloeg tweemaal. Tik. Tik.
‘Hoor je dat?’ hij wees naar de pendule. ‘Mooi geluid hè, die klok was van jouw overgrootvader.’
‘Ik moet gaan, pap. Het is twee uur.’
Ik pakte mijn jas en trok de deur achter me dicht. Nog even keek ik door het raam naar binnen. Hij zag mij niet vanachter het glas. Hij bevond zich in zijn eigen wereld. Vanaf de rode bank praatte hij tegen bewegende beelden op de televisie. Al meer dan zeventig jaar duurden bij hem de twee minuten stilte vierentwintig uur per dag.

Gisterennacht is hij in zijn slaap overleden, zoals hij het wilde. Alleen in zijn huis. Hij neemt zijn oorlog met zich mee.